Ik ben ‘Civilized to Death, the price of progress’ aan het lezen. Je wordt er niet vrolijk van, maar het zet je wel aan het (anders) denken.
Ook ik ben beïnvloed door wat auteur Christopher Ryan “de NPP” noemt, “the Narrative of Perpetual Progress”. De beste tijd om te leven is nu. We hebben het nog nooit zo goed gehad en het wordt alleen maar beter. Dat soort ideeën.
Maar wat is “goed”?
Als ik lees hoe jager-verzamelaars leven (of vooral leefden, want “wij geciviliseerden” hebben die levenswijze zo goed als onmogelijk gemaakt), dan krijg je alles behalve de indruk dat zij het nou zo slecht hebben.
Wat ze nodig hebben weten ze te vinden in de natuur (eten, drinken, beschutting). Ze malen niet om het bezitten van een huis of een elektrische auto en het bemachtigen van spullen.
Ze zijn gezonder omdat ze fabrieksvoedsel ontberen en zelf het ‘voertuig’ en de ‘tool’ zijn waarmee ze voedsel vinden, vervoeren en bewerken en onderkomens bouwen (lees: ze bewegen meer).
Ze werken minder, bepalen zelf wanneer ze werken en zijn autonomer omdat ze zich weten te redden zonder allerlei moderne hulpmiddelen. En, last but not least, hun samenleving is gelijkwaardiger.
Te rooskleurig?
Terwijl ik ‘Civilized to Death, the price of progress’ lees, bekruipt me het gevoel dat het jager-verzamelaar bestaan wel erg rooskleurig voorgesteld wordt. Wat helemaal past bij wat ik (indirect) geleerd heb.
‘Vroeger’ was het menselijke bestaan één grote ellende van honger, agressie, geweld, oorlog, ziekte en doodsangst. Moet je eens kijken hoe goed we het nu hebben?!
We hebben (in een bepaald deel van de wereld) nooit honger en overal is een pilletje voor. Inmiddels zelfs tegen obesitas, las ik onlangs. Eén van de vele zogenoemde welvaartsziektes die je ‘vroeger’ niet had.
We hebben het té goed, maar de vraag is dus: